Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2445

Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301847/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna ook: het college) appellant aangemerkt als voorrangskandidaat.


Uitspraak

200301847/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 12 februari 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna ook: het college) appellant aangemerkt als voorrangskandidaat. Bij besluit van 6 april 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 1 juli 2003 nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan appellant toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brieven van 8 augustus 2003 en 21 september 2003 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, ambtenaar bij de Dienst Wonen van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 28 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan appellant meegedeeld dat hij in verband met de sloop van zijn woning aan de [locatie] te [plaats] en nu is vastgesteld dat hij voldoet aan de norm van stadsvernieuwingskandidaat, als voorrangskandidaat in aanmerking komt voor een twee- of driekamerwoning met een kale huur van ƒ 713,00 (€ 323,55) of hoger. Bij de bestreden beslissing op bezwaar van 6 april 2001 heeft het college dit besluit gehandhaafd, waarbij nog is opgemerkt dat de wettelijke huurprijsgrens ƒ 973,00 (€ 441,53) bedraagt. 2.2. In bezwaar en beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking dient te komen voor een vierkamerwoning, aangezien [locatie] dat ook is. Daarnaast heeft hij betoogd dat de Huurwet van toepassing is, dat het hier een privaatrechtelijk geschil betreft tussen de woningbouwvereniging als verhuurder en hemzelf als huurder, dat de commissie van de Stedelijke Woningdienst zich ten onrechte in deze kwestie heeft gemengd – want, aldus appellant, onbevoegd om op te treden in een privaatrechtelijk geschil als hier aan de orde – en dat de kantonrechter bevoegd is. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de Stedelijke Woningdienst ten onrechte een voor beroep vatbare beslissing heeft afgegeven omdat deze dienst door bemiddeling in deze privaatrechtelijke zaak geen bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Zijns inziens betreft het een privaatrechtelijk geschil over woningbemiddeling waarop de Huurwet van toepassing is en dat door de kantonrechter dient te worden getoetst. 2.3. Op zichzelf terecht heeft appellant aangevoerd dat de relatie tussen hem en de verhuurder van zijn woning wordt beheerst door het civiele recht. De Afdeling sluit zich dan ook aan bij de overweging van de rechtbank dat voorzover appellant meent dat het de plicht is van zijn verhuurder om voor hem een vierkamerwoning te zoeken, hij zich tot de verhuurder dan wel de civiele rechter zal moeten wenden. In deze procedure is echter aan de orde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 28 november 2000, zoals gehandhaafd door het college bij besluit van 6 april 2001, bij welk besluit aan appellant een voorrangsverklaring als bedoeld in artikel 2.4.1 van de Huisvestingsverordening 1999 is verleend, waardoor hij als voorrangskandidaat in aanmerking komt voor een twee- of driekamerwoning. Het zijn deze besluiten waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de bestuursrechter bevoegd is. De wens van appellant dat het college dan wel de woningbouwvereniging hem bemiddelt voor een grotere woning dan waarvoor hij, als alleenstaande, op grond van artikel 2.3.2 van de Huisvestingsverordening 1999 in aanmerking komt, maakt dit niet anders. De Afdeling sluit zich in dit opzicht aan bij het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Ook hetgeen appellant verder nog in hoger beroep naar voren heeft gebracht, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003 204.